Rasstandaard Duitse Herder
(F.C.l.) Federation Cynologique International Standaard nr. 166/30.081991/D.
Duitse Herdershond. Land van oorsprong: Duitsland. F.C.I.-Classificatie: groep 1 Herders- en Veedrijvershonden, sectie 1 Herdershonden met werkproef.
Gebruik: veelzijdige gebruiks-, herders- en dienstgebruikshond.
KORT HISTORISCH OVERZICHT.
Officieel zijn deze bepalingen vastgesteld door de Verein für Deutsche Schäferhunde (S.V.) met als zetel Augsburg. De S.V. is opgenomen in het Verband für das Deutsche Hundewesen (V.D.H.) en is als stichtingsvereniging van het ras verantwoordelijk voor de rasstandaard van de Duitse Herdershond.
- Deze standaard is opgesteld in de eerste ledenvergadering te Frankfurt aan Main op 20 september 1899 volgens de voorstellen van A. Meyer en M. Von Stephanitz.
- Er kwamen aanvullingen van de ledenvergadering op 28 juli 1901.
- De XX11e ledenvergadering te Köin/Rhein op 17 september 1909.
- De bijeenkomst van het bestuur en bijstandsraad te Wiesbaden op 5 september 1930.
- De bijeenkomst van de teeltraad en het bestuur op 25 maart 1961.
- De standaard werd opnieuw bewerkt binnen het kader van de Weltunion der Deutsche Schäferhunde Vereine (W.U.S.V.) en vastgesteld op het W.U.S.V.-congres op 30 augustus 1976.
- Via een machtigingsbesluit van het bestuur en de bijstandsraad dateert de laatste bewerking en catalogisering van 23 en 24 maart 1991.
De planmatige fokkerij van de Duitse herdershond begon na de oprichting van de vereniging in 1899. Het ras is gefokt uit de Middelduitse en Zuidduitse slagen van de destijds beschikbare schaapherdershonden met als doel een gebruikshond te scheppen met de aanleg tot hoge prestaties.
Om dit doel te bereiken werd de rasstandaard van de Duitse Herdershond vastgesteld, welke op zowel de lichamelijke gesteldheid als ook op gedrags- en karaktereigenschappen betrekking heeft.
1. ALGEMEEN VERSCHIJNINGSBEELD.
De Duitse Herdershond is middelgroot, licht gestrekt, krachtig en goed gespierd, de knoken zijn droog en de totaalstructuur is vast.
Belangrijke verhoudingen in maat: De schofthoogte bedraagt voor reuen 60 tot 65 cm, bij teven 55 tot 60 cm. De romplengte overtreft de maat van de schofthoogte met ongeveer 10 tot 17%.
2. KARAKTER.
De Duitse herdershond moet in zijn karakter beeld evenwichtig, zenuwvast, zelfverzekerd, absoluut onbevangen en (zonder prikkeltoestand) volkomen goedaardig zijn. Daarbij is hij opmerkzaam en handelbaar.
Hij moet moed, strijddrift en hardheid bezitten om als geleide-, waak-, verdedigings-, dienst-, en herdershond geschikt te zijn.
3. KOP.
De kop is wigvormig, in overeenstemming met de lichaamsgrootte (ongeveer 40% van de schofthoogte), zonder plomp of overstrekt te zijn, in het totaal droog en tussen de oren matig breed.
Het voorhoofd is van voren en van opzij gezien slechts weinig gewelfd en zonder of slechts met zwak aangeduide middengroef.
De verhouding tussen bovenschedel en gezichtsgedeelte bedraagt 50% – 50%. De breedte van de bovenschedel komt ongeveer overeen met de lengte van de bovenschedel.
De bovenschedel gaat (van boven gezien) van de oren tot de punt van de neus, gelijkmatig verkleinend via een schuin verlopende, niet scherp gevormde stop over in het wigvormig verlopende gezichtsdeel (vang) van de kop. Boven en onderkaak zijn krachtig ontwikkeld. De neusrug is recht, een dip of welving is niet gewenst.De lippen zijn strak, goed sluitend en van donkere kleur.
4. NEUS.
Deze moet zwart zijn.
5. GEBIT.
Het gebit: moet krachtig, gezond en volledig zijn (42 tanden volgens de tandformule). De Duitse Herdershond heeft een schaargebit, dat wil zeggen dat de snijtanden als een schaar in elkaar moeten grijpen, waarbij de snijtanden van de bovenkaak als een schaar over die van de onderkaak snijden. Tanggebit, boven voor- en onder voorbijten is foutief, evenals grotere tussenruimtes tussen de tanden (plaatsing met leemten).
Foutief is eveneens een recht vlak van de snijtanden. De kaakbeenderen moeten krachtig ontwikkeld zijn opdat de tanden diep in het tandbeen ingeworteld kunnen zijn.
6.OGEN.
De ogen zijn middelgroot, amandelvormig, iets schuin liggend en niet uitpuilend. De kleur van de ogen moet zo donker mogelijk zijn. Lichte, priemende ogen zijn niet gewenst, aangezien ze afbreuk doen aan de uitdrukking van de hond.
7. OREN.
De Duitse Herdershond heeft staande oren van middelmatige grootte, die rechtop en gelijk gericht gedragen worden (niet zijwaarts getrokken). Ze lopen spits uit en zijn met de oorschelp naar voren gericht. Tip- en hangoren zijn foutief. In beweging of in rusttoestand naar achteren gericht gedragen oren zijn niet foutief.
8. HALS.
De hals moet krachtig, goed bespierd en zonder losse keelhuid (wammen) zijn. De hoek ten opzichte van de romp (een horizontale lijn) bedraagt ongeveer 45%.
9. LICHAAM.
De bovenbelijning verloopt, zonder een zichtbare onderbreking, vanaf de halsaanzet over de goed ontwikkelde schoft en over de, ten opzichte van een horizontale lijn, heel licht afvallende rug tot aan de licht afvallende croupe.
De rug is vast, krachtig en goed bespierd.
De lendenen zijn breed, krachtig gevormd en goed bespierd.
De croupe moet lang en licht afvallend zijn (ongeveer 23% ten opzichte van een horizontaIe lijn) en zonder onderbreking van de bovenbelijning overgaan in de staartaanzet.
De borst moet matig breed zijn, de onderborst zo lang mogelijk en uitgesproken. De borstdiepte moet ongeveer 45 tot 48% van de schofthoogte bedragen.
De ribben behoren een matige welving te tonen, een tonvormige borst is net zo foutief als vlakke ribben.
De staart reikt minstens tot aan het spronggewricht, evenwel niet over het midden van de achtervoet. Ze is aan de onderzijde iets langer behaard en wordt in een licht afhangende boog gedragen, waarbij ze in opwinding en bij beweging meer opgeheven gedragen wordt, evenwel niet boven de ruglijn. Operatieve correcties zijn verboden.
10. LEDEMATEN.
Voorhand. De voorste ledematen zijn van alle zijden bezien recht en van voren bezien absoluut parallel. Schouderblad en opperarmbeen zijn van gelijke lengte en door middel van krachtige bespiering vast tegen het lichaam gelegen. De hoeking van schouderblad en opperarm bedraagt in het ideale geval 90%, doorgaans tot 110%.
De ellebogen mogen noch in stand noch in de beweging uitgedraaid worden en evenmin naar binnen qedrukt zijn. De onderarmen zijn van alle zijden bezien recht en absoluut parallel staande ten opzichte van elkaar, droog en vast bespierd. De voormiddenvoet heeft een lengte van ongeveer eenderde van de onderarm en heeft een hoeking met deze van ongeveer 20% tot 22%. Zowel een te schuin staande voormiddenvoet (meer dan 22%) als een te steil staande voormiddenvoet (minder dan 22%) beïnvloeden de gebruiksgeschiktheid, in het bijzonder het uithoudingsvermogen.
De poten zijn rond, goed gesloten en gewelfd. De voetzolen zijn hard maar niet bros. De nagels zijn krachtig en van donkere kleur.
Achterhand. de plaatsing van de achterpoten is licht terugstaand, waarbij de achterste ledematen van achteren bezien parallel ten opzichte van elkaar staan. Boven- en onderschenkel zijn van ongeveer gelijke lengte en vormen een hoek van ongeveer 120%.
De dijen zijn krachtig en goed gespierd. De spronggewrichten zijn krachtig gevormd en vast. De achtermiddenvoet staat loodrecht onder het spronggewricht.
De voeten/tenen zijn gesloten, licht gewelfd, de zolen hard en van donkere kleur, de nagels krachtig, gewelfd en eveneens donker van kleur.
11. GANGWERK.
De Duitse Herdershond is een draver. De ledematen moeten in lengte en hoekingen zo op elkaar afgestemd zijn dat zij, zonder wezenlijke verandering van de rugbelijning, de achterhand tot aan de romp verplaatsen kunnen en met de voorhand net zo ver kunnen uitgrijpen.
Iedere neiging tot overhoeking van de achterhand vermindert de vastheid en het uithoudingsvermogen en daarmee de gebruikswaarde. Bij correcte verhoudingen in de bouw en hoekingen is een ruim uitgrijpend, vlak over de bodem gaand gangwerk mogelijk, dat de indruk geeft van voorwaarts gerichte, moeiteloze bewegingen. Bij een naar voren geschoven hoofd en licht opgeheven staart ziet men bij een gelijkmatige en rustige draf een vanaf de oorpunten over de nek en de rug tot aan de punt van de staart licht gebogen en niet onderbroken rugbelijning.
12. HUID.
De huid is (los) aanliggend zonder evenwel plooien te vormen.
13. BEHARING.
Gesteldheid van het haar: De correcte beharing van de Duitse Herdershond is het stokhaar met onderwol. Het dekhaar moet zo mogelijk dicht, op correcte wijze hard en vast aanliggend zijn. Aan de kop is het haar, met inbegrip van de binnenzijde van de oren, aan de voorzijde van de ledematen, op poten en tenen, kort en aan de hals wat langer en sterker behaard. Aan de achterzijde van de benen is het haar langer tot aan het polsgewricht. Aan de achterzijde van de dijen vormt het een matige broek.
14. KLEUREN.
Zwart met roodbruine, bruine, gele tot helgrauwe aftekening, éénkleurig zwart en grauw, bij grauw donker gewolkt, zwart zadel en masker. Onopvallende, kleine witte borstvlekken evenals zeer lichte binnenzijde zijn toegelaten maar niet gewenst. De neusspiegel moet bij alle kleurslagen zwart zijn. Ontbrekend masker, lichte tot priemende oogkleur evenals lichte tot witachtige aftekening aan borst en binnenzijden, lichte nagels en rode staartpunt duiden op pigmentzwakte. De onderwol vertoont een lichte grauwe tint. De kleur wit is niet toegelaten.
15. GROOTTE EN GEWICHT.
- Reuen: schofthoogte 60 tot 65 cm. gewicht 30 tot 40 kg.
- Teven: schofthoogte 55 tot 60 cm. gewicht 22 tot 32 kg.
16. TESTIKELS.
Reuen behoren twee duidelijke, normaal ontwikkelde testikels te hebben, die zich volledig in het scrotum bevinden.
17. FOUTEN.
Iedere afwijking van de in de voorgaande genoemde punten, moet als fout aangemerkt worden, waarbij de waardering in juiste verhouding met de graad van de afwijking behoort te staan.
18. ERNSTIGE FOUTEN.
Afwijkingen van de voorgenoemde raspunten, welke de gebruiksgeschiktheid benadelen.
- Oorfouten: Zijwaartse te diep aangezette oren, tiporen, te eng naar binnen gestelde oren (Schildspanner), niet vaste oren.
- Ernstige pigmentfouten.
- Ernstige nalatende vastheid van het gehele lichaam.
- Tandfouten: Alle afwijkingen van het schaargebit en de tandformule, voorzover het niet om uitsluitende fouten (zie onderstaand) gaat.
19. UITSLUITENDE FOUTEN.
1. Karakterzwakke, bijterige en zenuwzwakke honden.
2. Honden met vastgestelde “ernstige H.D”
3. Monorchide en kryptorchide reuen of met duidelijke ongelijke of niet ontwikkelde teeltballen.
4. Honden met fouten die de oren en staart misvormen.
5. Honden met misvormingen
6. Honden met tandgebreken door het missen van:
- 1 x Premolaar 3 en een verdere tand, of 1 x Hoektand, of 1 x Premolaar 4, of 1 x Molaar 1, resp. Molaar 2, of in totaal 3 tanden of meer.
7. Honden met kaakfouten: Bovenover- of ondervoorbijten van 2 mm. of meer. Tanggebit (van alle snijtanden).
8. Honden die meer dan 1 cm. te groot of te klein zijn.
9. Albino’s.
10.De haarkleur wit (ook bij donkere ogen en nagels).
11.Langstokhaar (lang, zacht niet vast aangesloten dekhaar met onderwol, waaiers/pluimen aan oren en benen, zeer vol behaarde staart met waaiervorming naar beneden).
12.Langhaar (lang, zacht haar zonder onderwol, meestal op het midden van de rug gescheiden, waaiers/pluimen aan de oren, benen en staart).
Geautoriseerde vertaling door het hoofdbestuur van “DE VERENIGING VAN FOKKERS EN LIEFHEBBERS VAN DUITSE HERDERSHONDEN (V.D.H.)”